Het is niet bekend in welke tijd deze geschiedenis zich precies afspeelt, maar in
de oudheid schijnt men gedacht te hebben aan het 18e of 19e jaar van Nebukadnessar.
Gezien het feit dat de koning zijn reactie op Gods openbaring door Daniël in hoofdstuk
2 blijkbaar al vergeten heeft, zal er tussen deze twee hoofdstukken inderdaad wel
een behoorlijke tijd verlopen zijn. De indrukken en emoties uit de beginjaren van
zijn koningschap zijn langzamerhand vervaagd.
Het beeld dat Nebukdnessar laat oprichten stelt waarschijnlijk de god Bel voor, aan
wie hij zijn militaire successen toeschreef. Maar het heeft er ook wel alle schijn
van, dat het beeld de grootheid van koning Nebukadnessar moet illustreren. Wie buigt
voor Bel, erkent ook de grootheid van de koning en de rechtmatigheid van diens
regering.
Herodotus van Halicarnassus, een Griekse wereldreiziger, onderzoeker en
verhalenverteller die in 440 voor Christus (zo'n 150 jaar na Nebukadnessar) de
beschavingen van zijn tijd beschreef en hun geschiedenis navorste, vertelt over
een aan Bel gewijd heiligdom in Babel, dat wat betreft de ten toon gestelde
rijkdommen redelijk aan de beschrijving in Daniël 3 beantwoordt, hoewel er in de
tijd van Herodotus niet zo'n kolossaal beeld stond.
Het was een gouden beeld, hoewel het zeker niet van massief goud geweest zal zijn,
maar met goud bekleed. De koning was mogelijk geïnspireerd door de enorme beelden
die hij zag in Egypte (Thebe), dat hij kort tevoren had veroverd!
Daniël 3:2: We moeten één zijn
Nebukadnessar richtte dit beeld op met als doel eenheid te bewerken in zijn rijk,
dat een samenraapsel was van zoveel verschillende landen, volken en culturen.
Iedereen mocht in het Babylonische rijk z'n eigen god of goden aanbidden, mits men
tegelijkertijd maar de oppergod van Babel erkende.
Deze strategie is door veel meer wereldwachten gebruikt als een subtiele vorm van
onderdrukking en vervolging. Communisme en islam verbieden het aanbidden van God
en vervolgen degenen die een andere filosofie of godsdienst aanhangt. Maar in het
Babylonische en later ook in het Romeinse rijk ging men subtieler te werk: ieder
mocht z'n eigen goden blijven eren, maar men moest daarbij ook de god van Babel,
resp. de keizer van Rome als heer (Bel, Kurios) erkennen.
Hierin herkennen we iets van onze eigen tijd: geloven is prima, zolang je verder
maar gewoon doet. Op 't moment dat je een op de Bijbel gebaseerde afwijkende mening
verkondigt – over abortus, euthanasie, andere samenlevingsvormen dan het huwelijk
tussen man en vrouw, over zwart werken of seks voor het huwelijk – moet je eigenlijk
je mond houden. Dat je zelf die normen aanhoudt, nou ja, vooruit dan maar, maar
"laat anderen in hun waarde". Zodoende ontstaat er echter wel een geestelijk klimaat,
waarin de zonde normaal is, terwijl een leven als christen als een abnormaliteit
wordt gezien. Een soort klederdracht die mettertijd wel zal verdwijnen. Men (wij ook)
went aan de zonde.
En dit is nog maar het minste. De zonde vindt ook aanknopingspunten in ons eigen
hart en zonder dat we het goed in de gaten hebben,worden we geïnfecteerd door
diverse uitingen van de wereldgeest:
Materialisme
In de DDR zeiden leidende christenen in 1989, vlak voor de 'Wende': "We vrezen de
welvaart meer dan de armoede en de onderdrukking"
Hoogmoed
In het algemeen wordt gedacht, dat je God toch niet nodig hebt om te leven. Nog
afgezien van het feit dat dit niet waar is, ga je dan wel voorbij aan het feit,
dat we allemaal verlossing van zonden nodig hebben.
Begeerte
Een van de grondgedachten van vandaag is, terugkerend in bijna alle reclamespotjes,
is de gedachte, dat al je wensen vervuld moeten (kunnen) worden. Het is dan ook
al gauw de fout van de dokter als je ziek bent en niet beter wordt. 't Ligt aan
Pall Mall als je rookt en longkanker krijgt.
Egoïsme
Ook al hebben we 't graag over verdraagzaamheid, de werkelijkheid is anders. We
zijn heel vaak onverschillig jegens anderen en dientengevolge uiterst onverdraagzaam:
anderen moeten natuurlijk rekening met mij houden, maar omgekeerd is dat toch
veel minder belangrijk.
Daniël 3:8-15: In, maar niet van de wereld
We weten niet waar Daniël was bij deze gelegenheid - was hij om moeilijkheden te
vermijden weggebleven? Vertoefde hij buitenslands? Of was hij zo hooggeplaatst dat
het gebod om te buigen niet voor hem gold?
Waarom zijn de drie mannen wel aanwezig? Ze wisten toch wel wat er gebeuren zou?
Ze hadden zich toch ziek kunnen melden? Ze hadden ook wel bezwaar kunnen maken
tegen deze wet en de koning veroordelend hebben kunnen toespreken. Maar dat doen
ze allemaal niet.
Wat ze wel doen, is voor ons, die ook in een maatschappij leven, waarin de God des
hemels niet (meer) erkend wordt, een geweldig voorbeeld en een enorme uitdaging:
Ze zijn er
Ze onderwerpen zich aan de overheid, ook al vaardigt die onrechtvaardige en
slechte wetten uit.
Ze buigen niet
Ze leven niet volgens de wetten en regels van de wereld, maar volgens de regels
van de God des hemels. Toch was het zo makkelijk om wel te buigen, maar in hun
hart niet de afgoden, maar God te blijven eren, zoals veel Joden dat deden in de
tijd van de inquisitie in Spanje (de Marranen) of in deze tijd in Turkije, waar
men kortgeleden ontdekte dat midden in een radicale moslimgemeenschap nog enkele
Joodse families woonden, terwijl iedereen dacht dat de laatste Joden in 1945 al
naar Israël vertrokken waren (in de plaats Sanliurfa)
Daniël 3:16-22: We zijn Gods eigendom
Als Nebukadnessar in een vriendelijke bui God uitdaagt (v. 15), geven Sadrach, Mesach
en Abed Nego blijk van een krachtig geloof: we aanbidden God, of Hij ons redt of
niet! Gods nabijheid was voor hen niet afhankelijk van hun ervaring! God heeft recht
op hun leven. Het is niet: wij hebben recht op Gods handelend ingrijpen, maar: God
heeft recht op heel ons leven.
Daniël 3:23-30: Omringd door helpers
God zendt engelen uit ten dienste van zijn kinderen
(Hebreeën 1:13,14).
Zij zijn uitdrukking van Gods persoonlijke betrokkenheid bij en zorg voor zijn volk
en maken op een bijzondere wijze Gods belofte waar: Gods ogen doorlopen de gehele
aarde om krachtig bij te staan hen wier hart volkomen naar Hem uitgaat
(2 Kronieken 16:9).
Heb jij nog nooit een engel gezien? Dat is meestal ook niet nodig. Zo zag Gehazi
de engelenlegers niet die hem en zijn heer Elisa beschermden
(2 Koningen 6:15-17).
Maar ze waren er wel!
Hier lezen we ook alleen dat Nebukadnessar de engel zag, niet dat Sadrach en z'n
vrienden hem gezien hebben!